Pagina's

vrijdag 27 mei 2011

Jamais neutral

Een herhaling van zetten: ik aan de telefoon, hij voor mijn neus, als een kat die aandacht afdwingt.

Ik druk direct mijn telefoon uit, en op het moment dat ik hem aankijk verdwijnt alles om ons heen achter glas. Toen ik als 13-jarige Leon de Winters Kaplan las, wilde ik niets liever dan iemand ontmoeten met wie interactie zou voelen als samen onder een stolp zitten. Be careful what you wish for, you might get it.

We voeren een gesprek dat er feitelijk niet toe doet. Toch is er die fysieke vertrouwelijkheid. Een privilege uit lang vervlogen tijden.

De bus komt, we nemen afscheid en ik stap in. Weer stolploos schiet even de “Wat als?” gedachte door mijn hoofd. Ik realiseer me al snel dat dat buiten de realiteit ligt. I don’t miss you now. I miss you then.

donderdag 26 mei 2011

L'impacte

You never forget the face of your tormentor. Op dinsdagochtend reden er geen trams, waardoor ik de bus naar mijn werk moest nemen. Ik zat op een dwars klapstoeltje wat mijmeren, de bus stopte bij de halte en vanuit mijn ooghoek zag ik de persoon instappen van wie ik altijd heb gezegd dat als ik haar nooit meer terug zou zien, het nóg te vroeg zou zijn.

Het voelde alsof iemand ijswater rechtstreeks in mijn aderen spoot. Ik moest deze bus uit. NU.

Ik stond op, deed mijn haarband met strik af (niet meer in de gaten lopen dan strikt noodzakelijk) en liep richting de achteruitgang. Helaas had deze bus geen achteruitgang, en teruglopen naar het midden kon niet meer, want ze had plaatsgenomen op het stoeltje er precies naast. Ze zou me zien. Ze zou me herkennen.

Ik ging “Respire! Respire! Merde! Respire!” tegen mezelf mompelend naast iemand zitten en deed mijn best me te verschuilen achter de mevrouw voor me. Dat de mevrouw naast me door mijn gedrag vermoedde dat ik zwaar psychisch gestoord was, kon me éventjes niet bommen.

Ik zag dat ze in het midden van de bus was gaan zitten, op een afstand maar toch schuin tegenover me, met haar gezicht tegen de rijrichting in. Via het videoscherm kon ik zien dat zij het inderdaad was: 21 jaar ouder dan de laatste keer dat ik haar zag, maar onmiskenbaar zichzelf. In mijn hoofd hoorde ik het irritante “njjj” voorgeluidje dat ze altijd maakte zodra ze begon te praten, ik herinnerde me alle treiterijen, kutopmerkingen en de ellende die ze me in de 4 jaar dat ik met jaar in een klas gezeten heb, heeft aangedaan. Bij elke halte hoopte ik vurig dat ze uit zou stappen, maar helaas. Ik raakte hoe langer hoe meer in paniek. Ze zou me zien, ze zou me herkennen, ze zou tegen me praten.

Ik dacht aan dat nummer van Tracy Chapman waarin ze zingt: “All the bridges that you burn, come back one day to haunt you”: het maakt niet uit hoe ver ik verhuis, het maakt niet uit wie ik ben of wat ik doe, ik zal altijd en eeuwig achternagezeten worden door mijn verleden.

Ondertussen reed de bus in een rap tempo richting halte H. en ik bad vanuit mijn tenen: "Als er een God is, alsjeblieft, zorg er dan voor dat ze eerder uitstapt dan ik. Alsjeblieft...". Ik was spontaan weer 10 jaar oud.

Halte S. Over 3 haltes moest ik eruit. Wat nou als ze tot het eindpunt bleef zitten? Vandaag kon ik niet te laat komen, ik moest naar een promotie. Je kunt niet te laat komen op een promotie.

Halte IJ. Nog steeds die roze sjaal op de videomonitor. Nog steeds maakte ze geen enkele aanstalten om op te staan. Ik moest zo snel mogelijk ongezien deze bus uit. De man twee bankjes verderop keek zorgelijk naar me. Vast een dokter. Ik moest zachter hyperventileren, straks ik liep te veel in de gaten. Ze zou me zien, ze zou me herkennen en ze zou tegen me praten, alsof er nooit iets gebeurd was.

Het zou als volgt gaan: ze zou blij verrast doen en vragen hoe het met me ging, terwijl ze haar blik over mijn lichaam zou laten gaan en me vervolgens zou aankijken met die blik die boekdelen sprak. Ik zou terugkijken, een enorme kalmte zou zich van mij meester maken, ik zou haar bij haar strot grijpen en haar met hoofd tegen het eerste het beste harde object aan blijven rammen tot ze dood was.

Ik hoopte en wenste en smeekte dat er iets zou gebeuren: dat de bus door aliens overvallen zou worden, dat ik spontaan zou veranderen in een glamazon van 1 meter 80, dat er een achterdeur in de bus zou verschijnen of dat ik onzichtbaar werd, wat dan ook. Maar dat gebeurde niet. Wat wel gebeurde, was dat ze uitstapte bij halte A., één halte voordat ik eruit moest.

"Merci, mon dieu!" prevelde ik zachtjes. De mevrouw naast me was nu werkelijk overtuigd van het feit dat ik in een religieuze psychose zat. “Halte V!” riep de omroepstem, ik stond op, struikelde bijna over mijn eigen voeten, stapte uit de bus en liep trillend richting stoplicht. Pas tijdens het oversteken moest ik huilen.

woensdag 25 mei 2011

Retrouvé

Je had kort donker haar, je droeg een sarong met slippers en je had altijd een wantrouwende blik in je niet-accomoderende ogen. Handen geven daar deed je, Bad Religion “Shun the handshake”-style, niet aan. SDNS, initialen waarbij ik altijd moest denken aan de Franse spoorwegmaatschappij. Iedereen was gek, behalve jij. Ik was de enige die durfde op te merken dat jij desondanks ook op de PAAZ was opgenomen. “That was a mistake” zei je, maar erg overtuigd klonk je niet. Je zou daarna nooit meer afgeven op “the crazies”.

Waar ik braaf hele epistels in mijn dagverslag schreef en me vol enthousiasme van therapiegroepje naar therapiegroepje begaf in de hoop dat ik zou ‘genezen’ (waarvan was niet duidelijk, men kon het al niet eens worden over wat mij mankeerde), verzette je je tegen alles. De enige activiteit waar je vrijwillig en zonder morren aan deelnam, was het wekelijkse zwemuurtje. Zwemmen deed je nauwelijks: je hing de ideale kleinzoon uit tegenover de aanwezige bejaarden en staarde me minutenlang recht aan terwijl we in de whirlpool zaten. Niet geïntimideerd keek ik terug, elke week langer. Ik oefende: staarde mezelf minutenlang in de ogen voor de spiegel terwijl ik mijn plié - relevé’s deed. Na een paar weken knipperde ik niet eens meer als mijn teennagels spatten.

Natuurlijk was ik bang voor je, maar niet voor de dingen die de anderen eng vonden. Je geschreeuw en gescheld, je valsheid in drie talen, het feit dat je inbrak in mijn kamer en op de vensterbank tegenover mijn bed zat als ik wakker werd (“Good morning princess, dreamed of me?”): ik was er niet van onder de indruk. Achteraf gezien vraag ik me af of dat fatalisme of conditionering is geweest. Waar ik wel bang voor was? Je overgemediceerde, psychopate blik op sommige momenten. Het feit dat je getraind was in krav maga. En vooral de combinatie van beide.

Ik verkeerde in een uitzonderingspositie en ik wist het. “The ballerina scares me. She’s got this fearlessness. Like a suicide terrorist!” had je tegen A. gezegd; ik had het toevallig gehoord. Ook was je op haast kinderlijke wijze gefascineerd door mijn fysieke kracht: hoe lang kon ik op één spitz blijven staan? Hoe vaak kon ik me met één arm opdrukken? Kon ik werkelijk in slow motion mijn been optillen en je vervolgens heel beheerst op je hoofd tikken?

Het contact tussen ons had op sommige dagen vaag iets weg van vriendschap. Je vertelde me je geschiedenis, je breekpunt, hoe je hier terechtgekomen was. Waarom je je zo gedroeg. Wat er met je ogen was. Op andere dagen zaten we urenlang zwijgend cartoons te kijken in de recreatiezaal, de deur gebarricadeerd, het geluid op 42 decibel. Jij zat met je neus op 10 cm van de tv omdat je lenzenvloeistof op was en je zonder je lenzen niets zag. Ik zag meer van je achterhoofd dan van de cartoon, maar dat maakte me niet uit. Ik hoefde niet over mezelf te praten. Te midden van de herrie was het stil.

Op een dag gooide je een pak yoghurt naar een door iedereen gehate medepatiënte en je raakte haar. Je weigerde je excuses aan te bieden en werd, zoals je het zelf noemde, “oneervol ontslagen”. In de periode daarna zag ik je nog een paar keer, in steeds grotere mate van ontsporing. De laatste keer dat we elkaar zagen, kregen we ruzie. Jij wilde bij het Vreemdelingenlegioen, ik vond het een belachelijk idee, jij zwaaide de aanmeldingsbrief voor mijn neus, ik greep hem, jij greep mijn pols en kneep. Hard. Terwijl ik wegliep, schreeuwde je me na dat ik terug zou komen, dat ik niet zonder je kon, dat we samen zelfmoord konden plegen. “Just say the word!”. De wilskracht waarmee ik mezelf in die dagen fysiek afbeulde, kwam me goed van pas: ik heb je nooit meer opgezocht of gebeld. ‘s Nachts fietste ik langs je etage en ik was altijd opgelucht als er licht brandde. Op een gegeven moment stond je etage leeg en was je verdwenen.

In de jaren daarna heb ik me met enige regelmaat afgevraagd wat er van je geworden is. Je bleek onvindbaar en op een gegeven moment begon ik er zelfs aan te twijfelen of je wel echt bestaan had. Drie weken geleden, toen ik weer eens niet kon slapen, typte ik je volledige naam in in het zoekvakje. Ik kreeg één resultaat.

dinsdag 24 mei 2011

Éléphant

Wat men in het Engels zo beeldend “an elephant in the room” noemt, blijft mij verbazen. Hoe kan het dat dingen die overduidelijk zijn, door niemand gezien worden? Of worden ze wel gezien, maar niet benoemd? En waarom dan niet?

Ik schoot foto's van mezelf. Rolletjes vol. "Kun je het zien?"

In augustus kwam ik in het ziekenhuis terecht. De ontwikkelde foto's plakte ik op mijn muur. Ik zag het toen en ik zie het nu nog. Jaren later jatte ik mijn schooldossier. Zij hadden het ook gezien. En zelfs benoemd.

Ik ben benieuwd of later blijkt dat men het nu ook ziet. Wie benoemt het als eerste?

maandag 23 mei 2011

Pas la seule

Degene die me overtuigde dit stuk te publiceren, zei zeker te weten dat ik niet de enige was die zich zo voelde. En hoewel niet geheel identiek, komt dit een behoorlijk eind in de richting.

vrijdag 13 mei 2011

Pour compenser

Wanneer is iets officieel stuk? Op het moment dat het de eerste barst vertoont, of op het moment dat het uit elkaar valt? En de tijd daartussen, hoe definieer je die?

Hoe goed of slecht het met me gaat, merk ik aan haar. Hoe meer zorgen zij zich maakt, hoe meer spullen ze voor me koopt. ‘t Is net als dat draak van een nummer van Dramarama “I’ll give you anything, anything, anything”. Alles. Als ik maar niet dood ga.

In de tram hoorde ik ooit een vrouw zeggen dat kinderen een cadeautje zijn. Mijn enige gedachte was: “Je suis un cadeau de merde”. En daar moest ik best om huilen.